Stuwrecht is een kostbaar molengoed
In de 18de eeuw behoorden de dorpen in het westen van het Grenspark Kempen-Broek tot het Prinsbisdom Luik en Staats-Brabant. De oostelijk dorpen lagen in het overkwartier van Gelder, het vorstendom Thorn en de heerlijkheid Kessenich.
De molens brengen de heren en de geestelijke ordes flink geld in het laatje. Vanaf de feodale tijd tot de Franse periode (9de tot 18de eeuw) kan in deze omgeving enkel een molen gebouwd worden door de leenheer of een abdij. Alleen zij hebben het molenrecht. Zij verlenen ook het stuwrecht aan watermolens, om de beek tot het gewenste peil op te stuwen. Het windrecht werd verleend aan windmolens waardoor de molen gerechtigd was wind te vangen. Een molenaar pachtte vaak dit recht tegen een hoge jaarlijks vergoeding. Het wind- en stuwrecht bestaan nog steeds, zij het in aangepaste vorm als de windbiotoop of waterbiotoop. De molenaar kan zich, tot op heden, erop beroepen dat de molen onbelemmerd wind kan vangen of wateraanvoer krijgt als zijn molen in het gedrang komt.
HET RECHT OP DE WIND
Eigenaar en molenaar waren doorgaans verschillende individuen. De eigenaar was kapitaalkrachtig. Kloosters, abdijen, graven of baronnen: zij konden molens optrekken en onderhouden. Vanaf het ontstaan van de windmolens, blijken de feodale heren de touwtjes strak in handen te hebben gehouden. Niet iedereen kon zomaar ergens een windmolen bouwen: men had hiervoor de toestemming nodig van de hogere heer in de vorm van een wind brief. Hierin gaf de heer eigenlijk de wind in pacht ! Natuurlijk lette hij er zorgvuldig op dat elke nieuwe molen geen bedreiging zou vormen voor eigen nabijgelegen molens, want dat zou inkomstenderving betekenen.
Sommige molens waren bovendien banmolens: ze lagen in een bangebied en alle inwoners van dit gebied waren verplicht hun graan op deze ene banmolen te laten malen en dus ook de prijs te betalen die de banheer bepaalde. Wanneer naburige molenaars in het bangebied graan ophaalden om bij hen goedkoper te malen, konden zij hiervoor gestraft worden. Dit heette “ketsen” en werd vaak bij verordening verboden …
De molenaar zelf was meestal een eenvoudige pachter. Hij kreeg een pachtcontract en moest instaan voor het onderhoud van het draaiende werk van de molen. Bij het “begaan” van de molen, dit is de aanvang van het pachtcontract, werd er een prijzij gemaakt : een zorgvuldige beschrijving van de staat van de draaiende molenonderdelen. Bij het afgaan werd dan alles zorgvuldig gecontroleerd en de meer- of minwaarde berekend. Het staande werk moest door de eigenaar of de heer onderhouden worden.
Na het Ancien Régime, ruwweg vanaf de negentiende eeuw, konden meer molenaars zelf eigenaar worden van hun molen.