Molenban of molendwang
Een banmolen of dwangmolen, was een molen waar de naburige boeren verplicht waren hun graan te laten malen. Vaak waren deze molens eigendom van de plaatselijke heer of een andere hogere autoriteit, zoals een abdij. Het feodale recht van molendwang is in West-Europa in de twaalfde eeuw ontstaan.
Meestal wordt het molenrecht door de heer of abdij gecombineerd met een molenban of molendwang. Hierdoor wordt het de dorpelingen verboden om nog handmolens te gebruiken. Ze moeten hun veldvruchten op de banmolen laten malen.
De boer krijgt hierdoor meel van betere kwaliteit maar moet in ruil een deel van zijn oogst afstaan. Door het banrecht kan de molenaar van de omwonende boeren eisen het graan op zijn molen te laten malen.
De molenaar wordt vergoed met scheprecht. Hij mag uit elke zak een afgestreken molenaarsschep meel halen. De heer of abdij eiste een nog een groter deel aan cijnsen of tienden. Deze molencijnsen bleken een lucratief recht voor de heren en geestelijk ordes. Deze belastingen waren soms zo hoog dat ze de ondergang van de molen betekende. In 1679 is de watermolen van Molenbeersel niet langer rendabel. De zusters Agneten van Maaseik, die deze molen pachtten, moesten een te grote achterstand aan molencijns betalen aan het kathedraal kapittel van Luik.
Door de hoge afdracht rendeerde de molen niet langer en ze verdween van de kaart.